Reken niet op hoofdstukken, of zelfs maar boekdelen. Hier en daar een witregel, daar moet de lezer het mee doen. De autobiografische roman Daar op het plein is niemand kent geen plot, vele figuranten en maar een paar echte personages. In ruim 800 pagina's schetst Dolores Prato (1892-1983) haar jeugd in het dorp Treja, in Midden-Italië, aan de hand van voorwerpen, gebruiken, huizen en hun bewoners. De gebeurtenissen uit haar leven komen terloops ter sprake, vaak zonder toelichting: 'toen oom geëmigreerd was', 'op die verdrietige stormdag'. Later wordt vanzelf duidelijk wat ze bedoelt, of niet.
Voor de lezer, zeker voor de snel afgeleide hedendaagse lezer, is het wennen, dit lezen zonder houvast, schijnbaar zonder richting. Maar met haar magnifieke openingszinnen wekt Prato meteen vertrouwen: dit verhaal is de moeite waard, deze wereld wil je leren kennen.
'Ik ben geboren onder een tafeltje. Ik was eronder gekropen omdat de poort had geslagen, dus kwam oom thuis. Oom had gezegd: 'Terugsturen naar haar moeder, zie je niet dat ze doodgaat in huis?'
'Sfeer was er niet, gezichten evenmin, alleen die stem. Moeder, doodgaat, geen betekenis, maar terugsturen wel, terugsturen betekende zet haar de deur uit. Terugsturen betekende me de poort uit zetten en die dichtdoen.'
Het is het allereerste moment van bewustzijn, en daarmee de 'geboorte' van de schrijfster. Geen complete scène, slechts een tafeltje, een stem en dat woord, 'terugsturen', dat blijkbaar zo'n indruk maakte dat het is ingekerfd in haar geheugen. En zo stuiten we meteen op de bron van alle verdriet in Prato's leven.
Ze was een buitenechtelijk kind, verstoten door haar moeder, opgevangen door boeren en uiteindelijk in huis genomen door een bejaarde aristocratische tante en haar broer, die priester was. 'Het huis noch zij waren op kinderen ingesteld.' Hún kan Prato niet veel kwalijk nemen; ze voedden haar op naar beste kunnen, zij het met weinig blijk van warmte of liefde. Alle schuld voor haar eenzame, ontwortelde jeugd legt de schrijfster, ook ruim zeventig jaar later, bij haar moeder.
Dolores Prato was de 80 al gepasseerd toen ze begon aan wat het eerste van vijf 'autobiografische boeken' moest worden (ze is in het tweede gestrand). Giù la piazza non c'è nessuno verscheen in 1980 bij de vooraanstaande uitgeverij Einaudi in een sterk ingekorte versie, tot grote spijt van de auteur. Van de ruim duizend pagina's typoscript bleven er slechts driehonderd over na redactionele ingrepen door Natalia Ginzburg - nog zo'n Italiaanse schrijfster van herinneringsproza, zij het van een heel ander karakter. De reden was banaal: alleen op deze lengte voldeed het boek aan de eisen van de reeks waarin het zou verschijnen.
Zeventien jaar na publicatie kwam er alsnog een integrale versie. Weer later, in 2009, volgde een nieuwe uitgave, en daarna mondjesmaat herdrukken, vertalingen, internationaal succes. Inmiddels geldt het boek als 'vergeten meesterwerk'. Jan van der Haar maakte deze eerste, indrukwekkende vertaling in het Nederlands, een Amerikaanse editie is in aantocht.
'Proust als vrouw had met zijn oeuvre een dergelijk lot kunnen ondergaan', vertelt de Nederlandse flaptekst. Het is een makkelijke vergelijking, helemaal in de geest van A Room of One's Own - het essay waarin Virginia Woolf bedenkt hoe het de zus van Shakespeare was vergaan, als zij het talent van haar broer had gehad.
En inderdaad is het moeilijk tijdens het lezen níét te denken aan het magnum opus van de Franse meester. Door de thematiek - de werking van het geheugen en de tijd - en door het beroemde mechanisme van toevallige herinneringen, opgeroepen door een zintuiglijke ervaring. In À la recherche du temps perdu haalt de smaak van een zompige madeleine of het tikken van een lepel hele werelden terug. Bij Prato is dat de aanblik van een olm op een pleintje in Rome, of het klakken van een Russische tong, een geluid dat vroeger in Treja bij paarden werd gebruikt: 'het was ondergesneeuwd, dook weer op in Rusland'.
Daar op het plein is niemand is van een andere schaal, een ander soort complexiteit dan het werk van Marcel Proust. Het proza van Prato moet het niet hebben van de rijkdom aan ideeën of de ingenieuze vertelstructuur - al is die meer doordacht dan het op het eerste gezicht lijkt. Het boek is een intieme alleenspraak waarin de schrijfster eindeloos associeert en afdaalt in haar geheugen. Flarden van liedjes en gedichten larderen de tekst, de titel van het boek is afgeleid van een kinderversje. De kracht van het boek zit hem in het meanderende, het caleidoscopische, de aandacht voor wat onbeduidend lijkt.
Minutieus beschrijft Prato stoffen, kleuren, materialen, planten en dieren. Pagina's kan ze besteden aan het uiterlijk en de werking van een ouderwetse stoof, aan keukengerei of kleding - een schat aan informatie over het leven in Italië rond het fin de siècle. Over alles ligt een waas van kinderlijk mysterie, vaak lijken de dingen bezield. In onbruik geraakte olielampen zijn 'gepensioneerde wezens'. Kweeappelen met indrukwekkende rimpels, die de winter doorbrengen op de hoekkasten in huis, wekken de indruk 'in gedachten verzonken' te zijn.
Bij planten en dingen vindt het meisje troost, misschien wel meer dan bij mensen. Haar dorpsgenoten kijken langs haar heen, praten zelden direct tot haar. 'Ik was zo de aandacht van mensen ontwend dat ik, als iemand voor de vorm tegen me begon met het suffe 'hoe heet je?', antwoordde met 'nee', wat betekende: 'ik wil niks zeggen'. De keren dat ze is geliefkoosd zijn op één hand te tellen, en worden eindeloos geïnterpreteerd.
Toch is het boek verre van een klaagzang. Grauw zou ze haar jeugd nooit noemen, stelt Prato. En de jaren in afzondering hadden ook zo hun voordelen. 'Als ik geen eenzaamheid en stilte om me heen had gehad, had ik me niet zo verdiept in de wonderen die uit alles opdoken.' Bovendien bezit de schrijfster genoeg zelfspot en ironie om het leuk te houden.
Vooral haar belegen tante kan ze prachtig typeren. ''Een voorhoofd als een kofferdeksel' luidde een van de grootste door haar genoemde esthetische dwalingen, gelukkig had ik geen voorhoofd als een kofferdeksel.' Het ontlasten van de darmen, thuis een nogal heikel onderwerp, noemde oom altijd 'een behoefte' doen. Als klein meisje gebruikte Dolores het woord 'keutel'. En tante? 'Tante kende dienaangaande geen nomenclatuur.'
Taal krijgt een hoofdrol in Prato's mijmeringen. Haar poging om het Treja uit haar jeugd terug te halen, is ook een reconstructie van de taal; op kostschool en in Rome, waar ze later terechtkwam, praatten de mensen heel anders. Voortdurend denkt ze na over woorden en uitdrukkingen: wij gebruikten dit woord, het volk zei dat. In het schoolboek was het weer iets anders, maar omdat verder niemand dat gebruikte, 'leek het dorp me meer gelijk te hebben'.
Dit aspect van de stijl kon niet anders dan veelal verloren gaan, schrijft vertaler Jan van der Haar in zijn nawoord. Dialect en spreektaal zijn berucht lastig te vertalen, zeker als het om nuances gaat, zoals bij Prato. Het is knap hoeveel daarvan - met wat kunst- en vliegwerk en een enkele voetnoot - in de vertaling overeind is gebleven. Opvallend is vooral de keuze om oom de priester, in het Nederlands bijgenaamd Nonkeltje, een Vlaamse tongval te geven, met 'ge' en 'gij'.
Rond diezelfde oom ontvouwt zich, tussen de regels door, een nieuw drama in het leven van Dolores. Een toespeling, een zijdelingse opmerking, tot eindelijk het hoge woord eruit komt. En dit keer kan ze alleen zichzelf de schuld geven.De lezer blijft verslagen achter.
****
Uit het Italiaans vertaald door Jan van der Haar. De Arbeiderspers; 829 pagina's; € 45.
Verberg tekst