De Provençaalse schrijver Jean Giono was soldaat in de Grote Oorlog; pas meer dan tien jaar later verwerkte hij zijn ervaringen tot een roman.Le grand troupeau is nu vertaald als tweede in de reeks van vijf onbekende oorlogsromans die door Erwin Mortier geïnspireerd is.Philippe Claudel, die in Grijze zielen ook de Eerste Wereldoorlog als decor nam, leidt De grote kudde in.
De Eerste Wereldoorlog heeft een apart soort schrijvers opgeleverd die we sindsdien meestal 'frontschrijvers' noemen. Sommigen van hen hadden al gepubliceerd voordat de tragedie begon, anderen zijn pas na de oorlog gaan schrijven, maar wat ze gemeenschappelijk hebben en wat hen van andere auteurs onderscheidt, is dat ze de verschrikking aan den lijve hebben ondervonden voordat ze die als materiaal voor hun boeken gingen gebruiken.
Zoals Jean Rouaud zeer terecht opmerkt in het nog maar net verschenen Misère du roman verzamelt Zola tijdens zijn onderzoek in de mijnen van het noorden van Frankrijk waardevolle informatie om daarmee in Germinal (1885) een realistische schildering te kunnen geven van de levensomstandigheden van de mijnwerkers. Toch is Zola niet een van hen. Het moeizame, uitzichtloze bestaan van de mannen die in de schachten afdaalden om er hun brood te verdienen, hun werk onder gevaarlijke omstandigheden, hun armoedige onderkomens heeft hij niet gekend.
In tegenstelling tot Zola hebben Roland Dorgelès, Maurice Genevoix, Henri Barbusse, Louis-Ferdinand Céline, Ernst Jünger, Erich Maria Remarque en Emilio Lussu (om alleen de bekendste maar te noemen) het gruwelijke dagelijks leven in de loopgraven meegemaakt en daarvan later verslag uit proberen te brengen. Ze waren medespelers in en getuigen van de slachting die ze vervolgens in hun romans en verhalen hebben weergegeven en opgevoerd, waarbij sommigen ervoor kozen zo snel mogelijk, heet van de naald en nog beïnvloed door de hevige emotie te schrijven en te publiceren, terwijl anderen de tijd de gelegenheid wilden geven om de herinneringen te schiften en het wezen te peuren uit de onmenselijkheid en de verschrikking die de vier oorlogsjaren hadden samengebald.
Giono behoort tot de groep schrijvers die deelnamen aan de gevechten - waarvan ze levenslang de gevolgen zouden dragen - maar het geluk hadden aan de dood te ontsnappen en die het grote bloedbad dat hun generatie wegvaagde aan de kaak zullen blijven stellen. De meesten van hen ontwikkelen een hang naar een totaal en onvoorwaardelijk pacifisme, op basis waarvan ze elk gewapend conflict verwerpen, zodat ze tijdens de Tweede Wereldoorlog soms compromitterende standpunten innemen, bijvoorbeeld als ze de nieuwe, door de nazi's geïnstalleerde regering voor lief nemen. Zo ook Giono. Na de oorlog worden die standpunten hem kwalijk genomen en komen ze hem op gevangenisstraf te staan.
Herders en soldaten
Giono is geboren in Manosque en woont daar nog steeds als hij in 1931De grote kudde publiceert. We weten dat hij in 1929 met schrijven is begonnen, dus meer dan tien jaar na de Eerste Wereldoorlog. Is tien jaar genoeg om zich helemaal los te rukken uit zijn eigen ervaring en die in de mal van een roman om te smelten tot een geheel van woorden, klanken en beelden met behulp waarvan de lezer werkelijk kan navoelen hoe het was?
De titel van de roman bevindt zich op het kruispunt van wegen die het werk van Giono schragen: er is sprake van dieren en natuur. Er is sprake van een menigte. Er is sprake van metaforen en mythes. De kudde uit de titel stort zich vanaf de eerste bladzijden van het boek als een gezwollen, zieke bergbeek over de paden uit, weg van de hoge weiden, en snelt zonder rust of onderbreking voort naar de vlakte. Uitgeputte schapen, ooien, lammeren en rammen stromen over de stenen straten van de dorpen en over de landwegen als een onafgebroken lint van mekkerende pijn. De herders zijn opgeroepen voor de oorlog en moeten zich zo snel mogelijk melden in de kazernes. Er is niemand meer om de dieren te hoeden. Nu al bloed, nu al doden in deze kudde, een voorproefje van de kudde van geronselde mannen die luttele pagina's verder in geforceerde marsen blijkt op te rukken naar de loopgraven en de dood.
Van meet af aan trekt het boek dus de parallel tussen de ontijdige afdaling uit de zomerweiden, die verspilling is, aantasting van de natuurlijke orde (want waarom zou je het goede gras van de bergen verruilen voor de door zon verschroeide vlakten met hun gele korst?) en de volksverhuizing van jonge sterke mannen, de levenskracht van een land, die hun werk, hun boerderij, hun wijngaarden en hun velden, hun jonge vrouwen en hun jonge kinderen moeten achterlaten om mannen, die hun evenbeeld zijn, te gaan afslachten en zich door hen te laten afslachten.
Giono schildert een krankzinnig geworden wereld waarin de essentiële menselijke en sociale waarden omver worden geworpen. In tegenstelling tot veel andere romans over de Eerste Wereldoorlog gaat het hier niet of nauwelijks over tegenstrijdige bevelen van de legerleiding, over de meedogenloosheid en de onverschilligheid van de officieren, over de kloof tussen de voorstelling die burgers in het achterland hebben van de oorlog en de werkelijkheid zoals die door de soldaten wordt beleefd. Giono lijkt van zijn roman geen documentaire te willen maken, en al helemaal geen heldenrelaas waarin de moed van de mannen, het vaderland en de zelfopoffering die naar de dood leidt worden bezongen. Maar Giono slaat evenmin de verontwaardigde toon van het pamflet aan. Hij volgt een ander, driest en vrij pad, en heeft weinig op met nauwsluitende vormen en genres, want het is tenslotte de bedoeling in het literaire veld de vrijheid en de hoop terug te winnen die door het leven zijn opgeofferd. Giono schrijft zo een roman die op twee ver uit elkaar liggende pijlers rust: aan de ene kant het platteland dat wordt overgelaten aan de vrouwen en de grijsaards, nu nog de enigen die zich bekommeren om het land, de dieren en het aloude voedselproducerende werk, en aan de andere kant het strijdtoneel, waar de ontwortelde, in uniform gestoken mannen een onbekend vak moeten uitoefenen waarvoor niemand hen heeft opgeleid: het doden van hun medemensen.
Sterren en bommen
Als een impressionistisch mozaïek dat zich onttrekt aan een al te klassieke structuur, ontrolt De grote kudde zijn golf aan ellende en gruwelijkheid, wonderen en heerlijkheden. Tegenover de enorme rust van het landschap in Zuid-Frankrijk, het leven op het land in het ritme van de seizoenen, de sterrenhemels, de geur van het hooi, van de schuren, van de warme flank van de dieren, van hun melk, van vrouwendijen en van het zweet waar hun achtergelaten lichaam zich in baadt, stelt de romanschrijver het helse en onvruchtbare werk dat door bommen en granaten wordt uitgevoerd, en het overvolle massagraf van de aarde, die zodra erin wordt gegraven het bederf oplevert van in de gauwigheid begraven lijken en het zwarte vocht dat uit de lichamen in ontbinding druipt als een helse, stinkende en bezoedelde bron. De van bergen engarrigues verzadigde wind steekt in een heel ander universum op dan dat waarin gewonden de hele nacht kermend en hun verbrijzelde ledematen tegen zich aan drukkend op de dood wachten, en waarin de bewegingen van de lucht en de wolken alleen de stank van gas en opgeblazen lijken aanvoeren.
Het is een land in oorlog, een land ziek van een oorlog die zich als een smal lint van dood aftekent, op een grens die vier jaar lang per slot van rekening maar heel weinig verschuift, terwijl achter die grens het leven in het hele land zo goed en zo kwaad als mogelijk zonder die mannen verdergaat in het universum van vrouwen, kleine kinderen en oude mensen. Het fresco dat Giono vervaardigt doet bij tijd en wijle denken aan Jacques Callot, die in zijn gravures de Dertigjarige Oorlog zo goed wist te treffen; en ook aan Goya, die in De gruwelen van de oorlog verslag uitbracht van gekwetste lichamen, dood, wreedheid en kreten; ten slotte ook aan Otto Dix, vrijwel een tijdgenoot van Giono en zelf ook in '14-'18 onder de wapenen geroepen, maar dan aan Duitse zijde, die in zijn serie etsen onder de titel Der Krieg de realistische, getrouwe weergave van de verschrikking oprekte tot een fantastische karikatuur, misschien om zo de schandalige weerzinwekkendheid beter over te brengen.
Waarom deze verwijzing naar de gravure? Misschien omdat Giono's taal niet alleen een van de meest visuele en opzienbarende is in de Franse literatuur van de twintigste eeuw, in staat om door haar nieuwe, stroeve zinsbouw iets nieuws in het oog te laten springen, maar ook omdat ze zelf materiaal is. En omdat Giono, als een beeldend kunstenaar, als een graveur, met het materiaal werkt en ermee worstelt, door het te verwonden, open te leggen, te ciseleren, er zuur overheen te gieten, het te poetsen en bloot te leggen. Er is gereedschap. Er is de ambachtsman. Er is ruw materiaal. Er is het dolgedraaide amalgaam van dat alles en daaruit rijst het werk op. Zijn aangrijpende werk dat ons op elke bladzij treft met het gloeiende ijzer van scènes die we liever niet hadden gezien.
Einde en begin
Je moet het zien, zegt Giono tegen ons. Je moet kijken. Daar dient literatuur voor. En de taal, die het mooiste linnengoed kan zijn, kan ook de bloederigste lijkwade worden.De grote kudde is geen ontmoedigend boek, ook al is het vaak vertwijfeld. De belangrijke les van Giono luidt dat schoonheid van deze wereld is. Ze is te vinden in levende wezens, in de geluiden van de dieren, in de kleur van de heuvels vroeg in de ochtend, in de belofte van de oogst, in de wijn en de sigaren van de vriendschap, in de beantwoorde liefde, in het heldere gemurmel van de beken en in het zware werk. En die mooie en zuivere eerste wereld, die steeds maar weer de eeuwige cyclus van gisting en belofte herhaalt, kan door de waanzin van de mens wel worden gewond en gekwetst, maar nooit worden vernietigd.
De grote kudde opent dan wel met een teugelloze exodus, maar het eindigt in de herhaalde scène van de belofte van de geboorte, van de opleving en van het leven, dat uiteindelijk wint: er zal altijd een kind in een stal worden geboren. Er zal altijd een herder zijn om het te aanbidden en het aan te bieden aan de aarde. En hiermee is niet het traditionele kringetje rond. Het einde verweert zich tegen het begin, maakt het nog onwaardiger en zinlozer dan het al was. Het einde wordt het begin. Het begin van alles. Daartussenin heeft de Geschiedenis zich afgespeeld, die alleen met bloed, ingewanden en as kan worden geschreven. Maar Giono kiest er niet voor die te verheerlijken.
In het grootse gevecht van de dood tegen de krachten die door Eros worden geregeerd, stelt de auteur de gruwelijk nauwkeurige en macabere beschrijvingen van de lijken waar de kraaien in pikken en de ratten in zwelgen - waarschijnlijk de aangrijpendste beschrijvingen die me ooit te lezen zijn gegeven - in het boek tegenover die van de vrouwen, hun lichamen, hun warmte, hun buiken die kermen omdat ze niet meer worden gevuld door het geslacht en de liefkozingen van de mannen. En deze onstuimige zonnekracht overwint en vernietigt dan toch de krachten waarover Thanatos het bevel voert. Natuurlijk heeft hij ruimschoots zijn deel naar zich toe gehaald. De teruggekeerde mannen hebben, zelfs al hebben ze geen arm of been verloren, toch vrienden, hun eigen onschuld en hun onbezonnenheid op de slagvelden achtergelaten. Nooit zal iets nog zo zijn als vroeger. Maar de grote kudde, die men had willen verdelgen, formeert zich opnieuw, snelt in het voorjaar weer vrolijk mekkerend de bergweiden op, dronken en feestelijk vanwege de langere dagen, de vrije dagen, en zo zal het gaan tot aan de volgende slachting, tot aan de volgende oorlog, want de mens wil, al naargelang de tijden en zijn eigen grillen, nu eenmaal graag zowel schaap als wolf zijn. En daarvan heeft niemand hem ooit kunnen genezen, helaas.
Verberg tekst