Wat bestaat eerst, de werkelijkheid of de naam die wij eraan geven? Het beschrevene of het beschrijven? In de klassieke filosofie kiest men voor het ene of het andere, een tussenweg lijkt onmogelijk. Door een naam te geven leggen wij de werkelijkheid begrijpelijkheid op (nominalisme). Of onze naamgeving verhult wat toch al tastbaar bestaat (realisme). In Grande sertâo: veredas (Diepe wildernis: de wegen), de effenaf geniale roman van de Braziliaan Joâo Guimarâes Rosa (1908-1967), wordt in het vertellen zelf duidelijk dat de filosofische antwoorden de complexiteit van de vraag versluieren: het benoemen is even duister als de realiteit. De sleutel van het leven blijft onvindbaar, in het leven zelf en in het beschrijven ervan. Slechts het zoeken naar de wegen in de diepe wildernis (van het ding en zijn naam) is een antwoord (?) op het onvermurwbare raadsel dat beide blijven: "Leren leven is nu juist het leven zelf."
Of misschien moeten we ons in deze levenskwestie tevreden stellen met een andere tegenstelling, die tussen actief en contemplatief leven, tussen handelen en nadenken, tussen daadwerkelijkheid en vertellen. Het nadenken komt in deze roman, op het moment van het kronkelige vertellen, altijd te laat en valt nooit met het handelen samen, waardoor telkens weer een afgrond gaapt tussen hoofd en handen, tussen angst en moed. Het labyrintisch gestructureerde verhaal van Grote wildernis: de wegen, van zijn hoofdpersonage én vertelinstantie Riobaldo drukt de lezer voortdurend op het hart dat vertrek en aankomst niet bestaan, dat het leven doortocht is, door de onherbergzame streken van land en hart. Op die doortocht wordt ook het vertellen erover labyrintisch, kronkelend en tastend. Meteen wordt ook de taal een hoofdthema in deze sprankelende en verrassende ? maar niet gemakkelijke ? roman. Het leven is een geheim waarover geheimnisvol en barok verslag dient te worden gedaan.
De auteur vraagt ons (lezers en critici) expliciet "de afloop van het verhaal niet te onthullen, om niet de anderen te beroven van het genoegen zelf het geheim te ontdekken". Toch hebben we een aanzet nodig. De oud geworden ex-bandiet en nu grondbezitter Riobaldo heeft zich gesetteld aan de oever van de grote rivier Sâo Francisco en vertelt aan een vermoedelijke toehoorder zijn avontuurlijke, nomadische leven. Het hele boek is tussen twee aanhalingstekens geschreven. Riobaldo's voornaamste opdracht is het om de dood te wreken van de vroegere bendeleider Joca Ramiro, de vader van zijn zielsvriend Diadorim, die door verraad vermoord is door de voormalige bendegenoot Hermógenes. Riobaldo was toen jagunço, lid en later aanvoerder van een gewapende bende, en raakte verstrikt in allerlei oorlogen en vetes, met gruwelijke geweldplegingen, vergeldingen en brandschattingen tot gevolg. Deze bendes opereren in de sertâo, bij Rosa het "dunbevolkte, semi-aride, savanne-achtige gebied in de noordelijke helft van de deelstaat Minas Gerais, het oosten van Goías en het zuiden van Bahia".
Riobaldo is (platonisch) verliefd op Diadorim, een dubbelzinnig personage van wie pas aan het eind van het boek de ware identiteit wordt onthuld. Riobaldo is bezeten door het absolute, moet noodgedwongen de motieven ontraadselen van zijn tegenstrijdige leven en staat voortdurend op het kruispunt tussen goed en kwaad.
Het in een ruk doorgecomponeerde boek put uit het epische genre, uit de ridderromans en zelfs uit de Bildungsroman. De doortocht (door de rivieren van het leven) staat centraal, een passage tussen de twee in de titel vermelde realiteiten, de "wildernis" (sertâo) en de "wegen" (de veredas, de bovenloop van een zijrivier, een oase in de woestijn): "Ik maak mijn doortocht door de dingen - en midden in de doortocht zie ik niet! - ik was in mijn gedachten uitsluitend bezig met de plaatsen van vertrek en aankomst. U weet zelf al te goed: men wil zwemmend een rivier oversteken, en steekt over; maar men komt aan de overkant aan op een veel lager gelegen plaats, heel ergens anders dan men eerst had gedacht. Is leven niet heel gevaarlijk?" Deze laatste zin wordt als een rode draad door het hele boek gevlochten.
De roman speelt zich af op een groot aantal in elkaar overvloeiende semantische niveaus. Ik vermeld er hier drie van (en straks een vierde). Eerst lees je het individuele, subjectieve verhaal, de tochten en aftochten van een mystieke geest die heen en weer geslingerd wordt tussen God en de Duivel (die uitdrukkelijk als 'satan/sertâo' wordt geduid). Op het tweede plan ligt de onderliggende collectieve dimensie, sterk beïnvloed door de volkse literatuur, die van Riobaldo een middeleeuwse held maakt, samen met zijn manschappen (en vaderbeelden) op zoek naar de Graal. Ten slotte onderkent de lezer, wiens geduld vaak op de proef wordt gesteld maar die op iedere bladzijde verleid en aangemoedigd wordt door de scheppende kracht van de verwoording, ook een tellurisch-mythische lijn waarbij de weerbarstige natuurelementen als levende en handelende personages worden uitgespeeld.
Aan deze drie niveaus moet ik een vierde toevoegen, die de andere integreert en overstijgt: de talige kant van het boek, tevens een handige en dubbelzinnige protagonist, die in een grote wildernis de wegen opspoort die ons doorheen de vertelling leiden naar een niet-realistische onderstroom, de poging van de verteller om zijn leven in een continue en ongeordende vloed te duiden, wat door de fundamentele dubbelzinnigheid van werkelijkheid en naam een hachelijke onderneming (een "wervelwind") blijft. In zijn uitvoerige en zeer verhelderende nawoord schrijft duivelskunstenaar-vertaler August Willemsen daarover dit: "Want er komt een moment dat we daar zijn waar Rosa ons wil hebben: het moment waarop we lezen met ongewapende ogen, met de ogen van een kind, dat elk woord ziet alsof het nieuw was, op dat moment verzonnen - wat ook zo is. Want wat we bij Rosa lezen is een linguïstische genesis, de geboorte van een taal, waarvan de vormen nog niet bestendigd zijn, een taal zonder staande uitdrukkingen. Het lijkt of Rosa, in de ruim 200.000 worden die Grande setâo: veredas telt, zelden twee keer eenzelfde woord gebruikt. Om dat te bewerkstelligen put hij, op ronduit roofzuchtige, ja zelfs vraatzuchtige wijze, uit alle bronnen van het Portugees én uit andere talen."
Rosa is ? ten onrechte ? vaak met Joyce vergeleken, en Grande sertâo met Finnegans Wake. Maar hij gaat lang niet zo ver als Joyce, de woorden blijven hier hun referentiekarakter behouden. Rosa structureert zijn roman niet lineair, hij thematiseert zinnen en woorden en gebruikt ze als een formeel leitmotiv, de syntaxis is pointillistisch (een opeenvolging van korte zinnen die hun onrustige kleur aanbrengen). Taalkunstenaar Rosa zet hier een grootse taalmachine op, verbonden aan de nood tot uitdrukking van een Boschiaanse wereld. De inzet van de prozaïst is die van een dichter die van de taal zelf het uiteindelijke 'heil' verwacht.
Ten slotte nog een paar zinnen over Joâo Guimarâes Rosa zelf. Hij was geneesheer, met een formidabele aanleg voor talen. Hij doorkruiste als toegewijd dokter jarenlang de sertâo te paard, en noteerde daarbij alles wat met de streek, de fauna en de flora en de orale taal van de inwoners te maken had. Die gegevens komen later in zijn boeken terecht. In 1934 wordt Rosa diplomaat. Drie jaar later schrijft hij de verhalen die in 1946 als Sagarana met groot succes gepubliceerd worden. Rosa zal o.m. consul zijn in Duitsland (Hamburg). Later bekleedt hij nog diverse diplomatieke posten in Latijns-Amerika. In 1956 ziet het autobiografische Corpo de Baile het licht, en ook Grande sertâo. Aanvankelijk was Rosa een regionalistisch schrijver. Dankzij een verscherpt taalbewustzijn gaat hij steeds meer aanleunen bij een modernistische (zelfs experimentele) schrijfopvatting. In het Nederlands zijn, naast Diepe wildernis, nog de verhalen van De derde oever van de rivier beschikbaar, en de novelle Het uur en ogenblik van Augusto Matraga. Het wordt hoog tijd dat alles van Rosa in Nederlandse vertaling verschijnt. August Willemsen is er de geschikte man voor, zijn vertaling van Grande sertâo is een echte tour de force die alle dimensies (ook de talige!) van de roman in het Nederlands sculpteert. De ideale lectuur van dit vuistdikke werk (574 blz., met een uitstekend nawoord en aantekeningen) is een poëtische: één pagina per dag (en dan nog!). Hier verleidt het duivelse woord het bestaande. En taal wordt pupil in een ontvankelijk oog. Grote wildernis is in vele opzichten een noodzakelijk boek, een mijlpaal in de wereldliteratuur. Een van mijn lievelingsboeken, alsof dat nog niet duidelijk zou zijn.
[Bart Vonck]
Verberg tekst