Er school een hartstochtelijke francofiel in de Joods-Oostenrijkse schrijver Joseph Roth (1894-1939). In zijn zojuist vertaalde reportages over Frankrijk en zijn tochten langs de 'witte steden' strooit hij met glasheldere typeringen én journalistieke pienterheden.
Al een flinke poos heeft Duitse literatuur het moeilijker om tot onze contreien door te dringen. Toch mogen we de herontdekking van Hans Fallada, auteur van het magistrale Alleen in Berlijn, samen met die van Joseph Roth, uitroepen tot dé literaire godsgeschenken van het laatste decennium.
De Roth-revival is voor een deel toe te schrijven aan de zelotenijver van gepassioneerd vertaalster Els Snick. Nadat Atlas Contact het hele oeuvre van Roth onder redactie van Elly Schippers in vertaling uitbracht, wierp Snick zich op het nog redelijk onontgonnen journalistieke en reportagewerk van het schrijvende drankorgel. Met succes. Want intussen zijn we toe aan de vierde bundeling Roth-teksten bij uitgever Bas Lubberhuizen.
In het land van de eeuwige zomer verzamelt zij reportages en schetsen over Frankrijk, het land waaraan de tragische zwerfkat vanaf zijn eerste bezoek in mei 1925 zijn hart verpandde. Hij vond er een soort paradijs 'aan de andere kant van de schutting', een 'plek van de eeuwige nostalgie'. Parijs verrukte hem en wakkerde zijn door de Eerste Wereldoorlog zwaar op de proef gestelde joie de vivre weer aan. Parijs betekende "vrijheid, geestelijkheid, in de edelste zin van het woord en sublieme, van ironie doortrokken pathos", aldus Roth. "Iedere willekeurige taxichauffeur is geestiger dan al onze schrijvers bij elkaar."
Maar uiteindelijk zou Roth in deplorabele omstandigheden op 27 mei 1939 in een Parijs armenhospitaal sterven, volledig verteerd door de alcohol.
Aan de zijlijn
De schonkig ogende hotelmens Roth, met zijn indrukwekkende oeuvre waarin de werdegang van een vermolmd Europa doorzindert, kon met een paar pennenstreken onnavolgbare personages neerzetten. "Een schrijver die als je zijn handen zou amputeren, desnoods de inkt uit zijn poriën zou laten gutsen", zo typeerde Erwin Mortier hem ooit treffend.
Steeds weer drapeerde Roth een aura van droefenis, mededogen, ironie en zelfs sentiment over romans als Radetzkymars of Hotel Savoy. In zijn journalistiek werk legde hij enigszins andere accenten. Daar is hij vaker de alerte, afstandelijke observator. Geen participerende of onderzoeksjournalistiek voor Roth. Liever de man aan de zijlijn die niets ontgaat, 'de waarnemer van zijn epoche'.
"Ik werd op een dag journalist uit wanhoop over het volslagen onvermogen van alle beroepen mij te bevredigen", zo opent zijn klassieke tekst De witte steden uit 1925. "Nooit vatte ik liefde op voor iets. Sinds ik kan denken, denk ik harteloos. Als kind voerde ik spinnen met vliegen."
Toch is zijn lofzang op de witte Franse steden, zoals Marseille, Nice en Lyon, allesbehalve koel. Hij plaatst hen in frivool contrast met de grauwe steden uit het Oostenrijk-Hongarije van zijn jeugd. De ene keer bezingt hij de wasvrouwen bij de Rhône in Lyon, dan weer noemt hij Vienne "een stad in haar volle schoonheid gestorven, en daarin lijkt ze werkelijk op een afgezette godin". Avignon is volgens Roth "de witste stad ter wereld. Ze heeft geen bos nodig. Ze is een stenen tuin vol stenen bloemen." Hij bezingt er ook de elegantie van de meisjes 'op kwieke benen'.
Bij zijn passages door Les Baux, Nîmes, Arles ("Ook een witte stad, maar met het witte zilver van de ouderdom") en het kosmopolitische Marseille weeft hij als een volleerd reisgidsauteur soepel talloze wetenswaardigheden in. Steeds weer pulkt Roth details uit het raamwerk van de grotere geschiedenis. Zeer sporadisch overschreeuwt hij zichzelf in enthousiasme. Geestig zijn de typeringen van het wufte Nice van weleer: "Nice ziet eruit alsof het gesticht is door schrijvers van gezelschapsromans, en hun personages er wonen. (...) Deze mensen kunnen niet door God geschapen zijn. Ze zijn niet van gewone aarde gemaakt, maar van mondain papierstof."
Aan de Normandische westkust bezoekt hij ook Deauville, waar hij met scherts het onbezonnen luxevertier hekelt.
Sufgedronken en uitgewoond
Er zijn ook bedruktere stukken, waarin de oorlogsdreiging de kop opsteekt of de Eerste Wereldoorlog nog zijn naweeën laat voelen. Dan schommelt het gemoed van zenuwpees Roth. Hij was toen al niet meer de sterreporter van de Frankfurter Zeitung en moest in een ijltempo schrijven om te overleven.
Nadat in 1933 Hitler aan de macht was gekomen, plooit hij zich steeds meer terug op Parijs en worden zijn omzwervingen beperkter. Duitsland mag hij immers ook niet meer in. In Parijs schrijft hij niettemin over het lijfelijke genot van het nachtleven, een optreden van fakir Tahri Bey of over zijn favoriete biotoop, 'de bistro na middernacht'.
In het laatste artikel uit de bundel, tweeënhalve maand voor zijn dood, vraagt Roth zich af waartoe al dat rondhossen heeft geleid. Want: "Wie koppig blijft zitten, ziet veel. En wie ergens aankomt en weer vertrekt: wat kan hij nou gezien hebben?", klinkt het in Op een straathoek. Roth wordt een immobiele reiziger, sufgedronken en uitgewoond.
Dit boek is niet alleen een must voor het uitstervende ras der francofielen (hoewel, je weet maar nooit met Emmanuel Macron). Elke liefhebber van snedige journalistiek met een panoramische blik kan zich eraan laven en iedere hedendaagse reisschrijver plukt er wel een trucje uit. Altijd weer stuit je op achteloze stilistische hoogstandjes van Roth, pientere observaties met een facettenoog.
Eén smet kleeft er wel op deze uitgave, keurig in- en uitgeleid door Bart Van Loo en Ilse Josepha Lazaroms: de tekeningen van Joep Bertrams. Die passen als een tang op een varken bij Roths teksten.
Verberg tekst