Natalia Ginzburg (1916-1991) was 6 toen Mussolini aan de macht kwam, 17 toen Hitler de verkiezingen won en 24 toen de oorlog uitbrak. In de oorlog leefde ze met haar man en kinderen in gedwongen ballingschap in een klein dorp in de Abruzzen, geïsoleerd, vrijwel zonder contact met familie en vrienden. In 1943 gingen ze terug naar Rome, heimelijk, om het verzet te helpen. Haar man werd gearresteerd in november 1943. Hij stierf in april 1944 aan de gevolgen van martelingen. Een jaar later eindigde de oorlog. Ginzburg was toen 28 jaar.
In de bundel De kleine deugden beschrijft ze de gevolgen van het fascisme en de oorlog voor het perspectief van haar generatie als 'hardheid', niet in de betekenis van onverschilligheid, machismo of cynisme, maar als een diepe afkeer van leugens en opsmuk. Het is misschien 'het enige goede dat de oorlog ons heeft gebracht', schrijft ze. 'Niet liegen en niet dulden dat anderen dat doen.' De waarheid moest aan het licht komen, overal, dus ook in haar werk. Lang niet iedereen weet dat te waarderen, beseft ze. Er zijn mensen 'die klagen dat schrijvers zich bedienen van een bitter, heftig taalgebruik, dat ze harde, treurige dingen vertellen, dat ze de werkelijkheid afschilderen in de meest mistroostige bewoordingen.' Het is vooral een oudere generatie die moeite heeft met die stijl, merkt ze op, mensen die nog altijd 'verliefd [zijn] op de leugen, op de sluiers en maskers van de werkelijkheid'.
Ginzburgs stijl - in De kleine deugden, maar ook in haar verhalen en romans - heeft inderdaad iets hards. Ze is sober en streng, kortaf bijna, met een afkeer van tierlantijntjes. Ze gaat graag recht op haar doel af. ''s Winters overleden er ouderen aan longontsteking', schrijft ze over het ballingsoord in de Abruzzen, 'de klokken van de Santa Maria luidden de dood en Domenico Orecchia, de timmerman, maakte de kist.' Met dat soort zinnen rukt ze inderdaad de sluiers en maskers van de werkelijkheid. In haar beschrijving van een vriendin vangt ze het verschil tussen mensen met en zonder kinderen in één meedogenloos zinnetje: haar vriendin heeft in zekere zin geen problemen, want 'zij kan bezwijken voor de verleiding om haar leven te vergooien, maar ik niet'.
En zo gaat het door. Een goede vriend wordt beschreven als puberaal, weerbarstig en wispelturig, vaak bot, en zo intellectueel dat hij het alledaagse leven alleen op afstand kan waarnemen: hij kon 'er alleen maar naar kijken'. De vriendschap komt pas door de zinnen heen als Ginzburg zijn dood beschrijft, in een hotelkamer, als een vreemdeling in zijn eigen stad. 'Er was niemand van ons bij.' Zijn vrienden komen na het bericht samen. 'Zoals dat gaat bij hen die van elkaar houden en door onheil zijn getroffen, wilden we nog meer van elkaar houden en elkaar koesteren en beschermen.'
In een beschrijving van de relatie met haar tweede man doet ze geen enkele poging tot mooimakerij. Hij is ijdel, zelfvoldaan en overgeleverd aan stemmingen. Dat ze de namen van acteurs niet kan onthouden, 'ergert hem mateloos'. Als ze voorstelt haar rijbewijs te halen, zegt hij dat ze toch nooit zal slagen, maar zij vermoedt een andere reden. 'Ik geloof dat hij het fijn vindt dat ik in veel opzichten afhankelijk van hem ben.' Hij kan erg uitvallen. 'Soms huil ik in het tumult van zijn woede.' Maar als ze de kans krijgt, wrijft ze hem de eigen tekortkomingen onder de neus. 'Want soms ben ik stomvervelend.'
Toch begon ik juist in dit stuk de andere kant van Ginzburgs hardheid te begrijpen. Er komt als vanzelf warmte mee als iemand de moeite neemt aandachtig naar iets of iemand te kijken. Ze schetst geen fraai beeld van het ballingsdorp, maar het komt wel tot volledig leven. Dat geldt ook voor haar kinderloze vriendin, die weerbarstige vriend en haar tweede man. Uiteindelijk geven de intense observaties van Ginzburg haar proza een grote warmte, hoe ingehouden het ook is.Ginzburg schrijft in De kleine deugden over de oorlog, een verblijf in Londen, haar werk, vrienden en haar gezin. Ze is wat mij betreft op haar best als ze over kinderen schrijft - over kind-zijn en over kinderen hebben en opvoeden. In een schets van de vele relaties die we tijdens ons leven hebben, weet ze die van kinderen en jonge ouders het best te vangen. Kleine kinderen lijden onder 'het hele ongerijmde volwassenmysterie'. Voor pubers is de taal van volwassenen begrijpelijk, 'maar zonder belang'. Jonge ouders 'hadden nooit gedacht dat [ze zich] zo gebonden aan het leven konden voelen door angst'. En we worden pas volwassen als onze naasten beginnen te sterven en we met schaamte terugdenken aan de harde woorden die we soms gebruikten als jongeling, 'toen we de dood weliswaar kenden, maar niet vreesden'.
In het titelstuk van de bundel schrijft ze over opvoeden. Ze waarschuwt voor de 'kleine deugden' waar ouders zich vaak door laten leiden, zoals spaarzaamheid, voorzichtigheid, geslepenheid en beleefdheid. Er is op zichzelf niets mis met die deugden omdat ze 'beschermen tegen de slagen van het lot', maar ze leiden ook tot 'levensangst'. We zouden daarom meer ruimte moeten geven aan de grote deugden: vrijgevigheid, moed, eerlijkheid en naastenliefde. Ze beveelt aan om kinderen vrijelijk geld te laten uitgeven (en dus geen spaarpot te geven) en niet te mopperen over hun schoolprestaties (de school is 'een simpel aanbod van middelen', meer niet, en zeker 'niet iets wat de toekomst mag belasten'). Ook lanterfanten vindt ze geen probleem: 'misschien is wat lanterfanten lijkt wel fantasie en bezinning, en leveren die morgen iets op.'
Een goede opvoeding voorkomt levensangst en leert levenslust. 'Waar het ons bij de opvoeding om moet gaan', stelt ze, 'is dat onze kinderen nooit liefde voor het leven tekortkomen.' Om die reden is het te hopen dat elk kind een roeping vindt, iets wat het met hart en ziel leert kennen, liefhebben en dienen, want dat is 'de hoogste expressie van (...) liefde voor het leven'. Wat die roeping precies is, maakt niet uit. We hoeven onze kinderen dus niet op te jagen, niet te sturen, maar kunnen geduldig zijn, steeds wakend dat ons geduld 'de mogelijkheid in zich [bergt] voor het hoogste en bescheidenste lot'.
Het is moeilijk te geloven dat deze bundel voor het eerst werd gepubliceerd in 1962. Ginzburg klinkt ongelooflijk fris en hier en daar zelfs actueel. 'Italië staat altijd klaar om zich te plooien naar de ergste regeringen', schrijft ze bijvoorbeeld, en met de recente verkiezing van Giorgia Meloni zijn dat profetische woorden. Het laat zich raden hoe Ginzburg - die in 1991 stierf - over Meloni zou hebben gedacht, die de verkiezingen won met een programma dat God, land en familie propageert als het fundament van een gelukkige samenleving. Dat is niet alleen een drievoudige leugen, maar ook een perspectief waar de stank van Mussolini doorheen walmt.
Alleen al die stank is een goede reden om Ginzburg te lezen, maar bepaald niet de enige. Ik heb een paar kanten van deze rijke en enerverende bundel kunnen noemen, maar bijvoorbeeld niet de bemoediging die ik erin vond. Voor iedereen die het benauwd krijgt van de manier waarop onze (open, tolerante, nieuwsgierige) cultuur dreigt te stikken in leugens en opsmuk, in sluiers en maskers, zal met de even harde als tedere stem van Ginzburg weer wat ademruimte vinden.
Uit het Italiaans vertaald door Jan van der Haar. Nijgh & Van Ditmar; 160 pagina's; € 21,99.
Verberg tekst