Details
91 p. : ill.
Besprekingen
De Volkskrant
In de lente van 1953 overkomt J.H.F. Grönloh, onder de alias Nescio vereerd als de subliem karige stilist van De uitvreter (1911), iets vreselijks. Tijdens een uitstapje wordt zijn kleinzoon Mariussi aangereden. Kort tevoren had hij het jongetje op 'rooie limonade met een rietje' getrakteerd, waarna Mariussi naar de wc moest en de schrijver 'z'n bretelletjes vanachteren' vastmaakte.
Mariussi overleeft het ongeluk niet. 'Ik had hem en Nelletje net nog Het leelijke jonge eendje voorgelezen', noteert zijn grootvader op 7 april in zijn dagboek. 'Buren kwamen het vertellen.'
Vier dagen later wordt Mariussi begraven. En ook over die zwarte dag maakt de 71-jarige een notitie: 'Schitterende helderheid, warm in de zon.'
Als Herman Franke die dagboekpassage vijftig jaar later leest, staat hij paf. Het wil er bij de romanschrijver en essayist niet in dat Nescio zoiets futiels te berde brengt, terwijl hij geen woord wijdt aan het verdriet om Mariussi. 'In dit proza heerst een absurde onaangedaanheid waar je koud van wordt', luidt Frankes conclusie, in het voorjaar van 2004 in zijn column in de Volkskrant. 'Het befaamde literaire minimalisme van Nescio zal toch niet het symptoom van een autistische persoonlijkheid zijn?'
Die nadien vaker aangehaalde vraag is wellicht niet onbegrijpelijk (al klinken die 'bretelletjes' gevoelig genoeg), maar ziet toch iets essentieels over het hoofd. Namelijk dat in Nescio's dagboekaantekeningen, die in 1996 postuum onder de titel Natuurdagboek werden gepubliceerd, de passage over Mariussi juist tot de weinige behoort waarin iets doordringt van het privéleven van de auteur.
Van februari 1946 tot december 1955 noteert de schrijver nauwgezet wat hij op zijn geliefde tochtjes door de natuur beleeft. Die uitstapjes maakt hij doorgaans met echtgenote Agaat ('Ossi'), en al komen ook dochters of kleinkinderen in beeld, het blijft bij namen noemen. Hoe het zijn naasten gaat, wat die zeggen of doen, en wat hij daar op zijn beurt van vindt, is eenvoudigweg geen stof voor zijn aantekeningen.
Wat hij wél de moeite van het noteren waard acht, valt na te lezen in de recente heruitgave van het Natuurdagboek en in de beknopte bloemlezing die Nescio-kenner Lieneke Frerichs daaruit samenstelde, Het geluk van in Amsterdam te leven.
Afgezien van de vertrektijden van treinen en bussen, onderweg genoten kopjes koffie en 'krankzinnig dure' broodjes ham ('60 cent!'), gaat het louter om het geluk dat de schrijver in het Nederlandse landschap zoekt. Alsof hij tegen beter weten in een nog ongeschonden schepping wil beleven, elimineert hij alles wat daarvan afleidt. Het silhouet van een kerkje op de horizon mag nog meedoen, verder blijft het bij 'Een zeilscheepje onder de kust. Zeer zomersch en wolkenloos' (augustus 1953), 'de zon, de zomerwind, het deinen, de lucht van het brakke water' (mei 1954) en 'vele, vele lammetjes die lagen als poezen' (april 1955).
Conclusies komen er niet aan te pas, gedachten evenmin - alsof de opsomming van gelukscheppende elementen hem genoeg is. Het gekke is dat die karigheid een haast mystieke vervoering kan oproepen. Misschien juist omdat uit al die uitgespaarde woorden zo'n onmetelijk verlangen spreekt. Een waarin elke menselijke interventie een 'een wereld van plurken' betekent, of 'ellendig veel nare gezichten en C&A-jurken slobberend om dikke vrouwen'.
Onaangedaan valt dit proza al met al niet te noemen, schitterend monomaan is het ongetwijfeld wel. Lees hoe de schrijver woorden vindt voor de gloed van de ondergaande zon op de gevels van Amsterdam: 'Alles eetbaar. De heele voorste helft van de Ruysdaelkade opgegeten.'
****
Nijgh & Van Ditmar; 92 pagina's; € 12,50.