In het voorjaar van 1919 besluit de Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig vanuit Zwitserland, waar hij het einde van de Eerste Wereldoorlog heeft afgewacht, de trein naar huis, naar Salzburg te nemen. Hij is 37, zijn productiefste jaren liggen nog voor hem, in het interbellum zal hij met zijn romans, toneelstukken en biografieën de meest vertaalde auteur van zijn tijd worden. Aan de grens moet hij overstappen in een Oostenrijks rijtuig.
Op het perron - schrijft hij in zijn autobiografie De wereld van gisteren - heerst een vreemde sfeer. De douaniers kijken nauwelijks naar de reizigers om. Er zijn opvallend veel politieagenten. Na een tijd klinkt een bel. Van de Oostenrijkse kant arriveert een trein. Opeens stromen overal vandaan mensen het perron op: beambten, spoorlui die ook hun vrouwen erbij hebben geroepen, tussen hen in een oude dame in rouwgewaad. Ze dept telkens haar tranen. Zweig heeft geen idee wat er aan de hand is.
Als de trein stilstaat, ziet hij tot zijn schrik achter het raam van de salonwagen het gezicht van Karl I. Naast hem, in het zwart, keizerin Zita. Geschokt realiseert hij zich waarvan hij getuige is: de laatste keizer van Oostenrijk, erfgenaam van de Habsburgse dynastie die het land zevenhonderd jaar heeft geregeerd, verlaat zijn land. Het is onwezenlijk stil op het perron, niemand weet goed wat te doen. De agenten vragen zich af of ze moeten salueren, de vrouwen kijken naar de grond, alleen het zachte snikken van de vrouw in het zwart is te horen. Dan komt de locomotief met een hevige ruk in beweging - 'alsof hij zich geweld moest aandoen om te vertrekken' - en rijdt de trein verder. De mensen verspreiden zich weer, zwijgend, 'met die speciale verlegenheid die je ook bij begrafenissen kunt waarnemen'. Zweig heeft het gevoel aangeraakt te zijn door de wereldgeschiedenis.
Overgestapt in een sjofel rijtuig, zijn plaats gewezen door sterk vermagerde conducteurs, reist hij verder, zijn gehavende vaderland in. Het is in de oorlog half leeggeplunderd, er is nauwelijks meer iets te eten. Veel teruggekeerde soldaten zijn dakloos. Iedereen loopt in lompen. Er is niets om de huizen mee te stoken. En toch, schrijft Zweig, is het of hij nooit intensiever geleefd heeft dan in die jaren van armoede en gebrek. Wat hem en zijn landgenoten op de been hield, waren niet alleen de rantsoenen van kolen, textiel of voedsel. Er werd aan een heel andere levensbehoefte voldaan.
Dit is wat hij zich herinnert van een opera-uitvoering in die tijd. Iets verkort: 'Je zat met je overjas aan, want de zaal was niet verwarmd, en drong tegen je buurman aan om warm te worden. En wat zag die zaal, die vroeger geschitterd had van uniformen en kostbare toiletten, er triest en grauw uit! Aan de lessenaars zaten de musici van de Philharmoniker, ook zij grauwe schimmen met hun oude afgedragen rokkostuums aan, uitgeteerd en uitgeput door alle ontberingen, en wijzelf zaten als spoken in het spookachtige huis. Maar toen hief de dirigent zijn maatstokje, het doek ging op en het was heerlijker dan ooit. Elke zanger, elke musicus gaf het beste waartoe hij in staat was. En wij keken en luisterden, ontvankelijk als nooit tevoren. Nooit heb ik bij een volk en in mijzelf de wil tot leven zo sterk ervaren als in die tijd, toen het om het meest wezenlijke ging: om het naakte bestaan, om overleven.'
Natuurlijk, een lockdown is geen oorlog, maar toch: hier beginnen de regels van Zweig te wijken en kijk je door een kier opeens naar je eigen tijd. Op 8 april, midden in de week dat de bezetting van de ic's piekte naar meer dan 1.300 coronapatiënten en iedereen zijn hart vasthield of het daarbij zou blijven, gaf de pianist Anna Fedorova een recital in het Concertgebouw. Er was geen publiek, haar optreden was het eerste in een gestreamde serie Empty Concertgebouw Sessions. Die ene vleugel op het ineens zo immense podium riep associaties op met het orkest dat ernaast had horen te zitten, de lege zaal riep herinneringen op aan het uitverkochte concert dat ze er in 2013 had gegeven. Maar vooral: de niet te onderdrukken drang om ook in bange dagen te musiceren en van muziek te genieten biedt dezelfde troost die Zweig beschreef. Net als voor hem is muziek - en toneel, theater, literatuur - niet iets wat pas komt na de eerste levensbehoeften, het is een levensbehoefte.
Zweig schreef De wereld van gisteren kort voor zijn dood in 1942. Het is behalve een autobiografie ook een in memoriam voor een verdwenen wereld. Die wereld was het cultureel en intellectueel bloeiende Europa van voor de opkomst van het nazisme. Wenen, waar Zweig in 1881 werd geboren, was daarvan een van de zwaartepunten. Hij groeide op in een welgesteld gezin, Joods maar niet religieus, en ontwikkelde zich tot een kosmopoliet, niet alleen in geografische zin. Je mag wel zeggen dat het zijn lot was in vier, vijf verdwenen werelden te hebben geleefd. Ook dat maakt zijn autobiografie een boek voor onze tijd. Zweig maakt je vertrouwd met het idee dat er overgangen zijn die definitief een wereld vóór en een wereld na laten ontstaan.
Het gaat niet altijd om dramatische veranderingen. Toen hij op het gymnasium zat, gold oud zijn als een aanbeveling, het stond voor ervaring, wijsheid. Ook jonge mensen deden zich zo oud mogelijk voor. Jonge leraren lieten een baard staan, hadden een embonpoint of werkten eraan, pas begonnen artsen met prima ogen zetten een gouden bril op. Iedereen liep - en kleedde zich - bedaagd. Veertig jaar later kan hij zich deze mentaliteit haast niet meer voor de geest halen: 'Een hele generatie besloot jeugdiger te worden, iedereen was er, in tegenstelling tot mijn ouders, trots op jong te zijn; plotseling verdwenen eerst bij jongeren de baarden, toen gingen de ouderen hen nadoen om niet als oud gezien te worden.' Korsetten verdwenen, rokken werden korter om vrijer te bewegen, mannen en vrouwen verhulden en verstopten zich niet meer voor elkaar: 'De wereld was niet alleen mooier geworden, maar ook vrijer.'
Van deze wereld heeft Zweig niet lang kunnen genieten. Hitlers machtsovername in 1933 heeft al snel consequenties tot in Salzburg: zijn boeken worden verboden en in 1934 beseft hij na een brute huiszoeking dat hij moet maken dat hij wegkomt. Zijn in tientallen jaren opgebouwde, kostbare collectie handschriften moet hij wegschenken of verpatsen. De rest van zijn leven brengt hij door in ballingschap. Hij woont eerst vijf jaar in Londen. In 1940 voelt hij zich ook daar niet meer veilig. Uiteindelijk zorgt hij voor een flinke oceaan tussen hemzelf en Europa en probeert hij zijn leven weer op te pakken in de Braziliaanse stad Petrópolis. Hij schrijft er onder meer zijn vermaarde Schaaknovelle.
Echt weg van Europa is hij natuurlijk niet. De zorgen om achtergebleven familie en vrienden kwellen hem. Zijn moeder woont nog steeds in het familiehuis in Wenen. Ze is 84 jaar, nagenoeg doof, slecht ter been. Ze is gewoon dagelijks nog een ommetje te maken, om de vijf of tien minuten rustend op een van de banken langs de Ringstrasse of het park. Een van de eerste naziverordeningen maakt dat voortaan onmogelijk: het werd Joden verboden op banken te zitten. Er was geen enkel voordeel voor de nazi's mee verbonden, het was puur getreiter. Het is voor Zweig bijna een opluchting dat ze niet lang onder dit bewind heeft hoeven leven: een paar maanden later overlijdt ze.
De omstandigheden rond haar sterven zijn op zichzelf al een tragedie. Zweig noch zijn broer Alfred, haar enige kinderen, kunnen naar haar toe komen om haar in haar laatste ogenblikken bij te staan. Gelukkig is een neef bereid om bij haar te komen waken. Tegen de avond is hij in de kamer naast het sterfvertrek bezig een slaapplaats in te richten als de verpleegkundige hem komt vertellen dat zij als vrouw van onder de 50 volgens de nieuwe verordeningen 's nachts niet met een Jood onder één dak mag verblijven. Als hij wil dat zij blijft, zal hij moeten vertrekken. De vrouw sterft die nacht ongetroost door haar familie.
Het is opnieuw een kier naar onze tijd. De omstandigheden zijn volkomen verschillend, maar juist daarom raakt het je: een constellatie van factoren schuift even in een patroon dat het eenzame sterven in verpleeghuizen, waar geen familie werd toegelaten bij terminale dierbaren, verbindt met wat Zweig zo'n tachtig jaar geleden met zijn moeder moest beleven.
Wie Zweig gadeslaat in het laatste hoofdstuk, ziet een drenkeling die tevergeefs houvast zoekt en aan de versnelling van de stroom merkt dat hij in de richting drijft van een waterval die hij niet zal overleven. De man die in al die verdwenen werelden had geleefd, wanhoopte eraan of er ooit nog een wereld zou komen waarin hij wel wilde leven. De dag nadat hij het manuscript van De wereld van gisteren had voltooid, schreef hij met vaste hand een afscheidsbrief. Hij schreef dat hij als zestiger niet meer de moed of de kracht had nog eens helemaal opnieuw een leven op te bouwen. Zijn vrienden wenste hij toe dat ze nog 'het morgenrood na de lange nacht' zouden zien, zelf wilde hij dat niet afwachten. Op 22 februari 1942 namen Stefan Zweig en zijn vrouw Lotte een overdosis slaapmiddelen. Ze werden gevonden op bed, hand in hand, hij keurig in overhemd en stropdas, zij in kimono.
DE WERELD VAN GISTEREN
De wereld van gisteren verscheen in 1990 in de vertaling van Willem van Toorn in de serie Privé-domein van De Arbeiderspers. De elfde druk verscheen afgelopen jaar.
Psycholoog Douwe Draaisma (67) schreef onder meer Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt, waarvoor hij diverse prijzen kreeg, en Als mijn geheugen me niet bedriegt.
Verberg tekst