Je kunt Kafka's Het slot (nu vertaald als Het kasteel) interpreteren als de hopeloze strijd van een eenling tegen het systeem. Maar lees het eens zoals Arjan Peters: als een amusant en kluchtig verhaal.
Je kunt het ook eens van een speelse kant bekijken. Het is donker en het sneeuwt, als een vreemdeling in een dorpsherberg op een strozak gaat liggen pitten. Hij wordt gewekt door een man die zegt dat hij een vergunning moet hebben, want het hele dorp is bezit van het kasteel waar de graaf Westwest zetelt die zulks heeft verordonneerd. Is dit een dorp, en is hier een kasteel, vraagt de vreemdeling, en moet ik een vergunning hebben? Zeg dan maar tegen de graaf dat de landmeter is gearriveerd.
Ja hoor, hoort hij in tweede instantie, het is goed dat meneer de landmeter hier verblijft. In het kasteel gingen ze 'glimlachend de strijd aan'. Ben jij een landmeter? Dan doen wij of we een kasteel zijn, en we sturen jou een paar assistenten die jou alleen maar hinderen, en een bode die nog nooit een boodschap heeft overgebracht. Nou jij weer.
In de vele beschouwingen die er in de loop der decennia zijn geschreven over Franz Kafka (1883-1924) en zijn onvoltooide laatste roman Das Schloss (eerste druk 1926) hebben de drastische duidingen de overhand; hij verbeeldt hier de hopeloze strijd van de eenling tegen het systeem (juist), en de afhankelijkheid van een minderheid (mee eens), en dat is tragisch (jaha).
Maar Kafka zelf wist nog niet wat kafkaësk was, en die term is dan ook niet echt van toepassing op het geouwehoer en de komieke scènes die in dit verhaal de overhand hebben. Van de dreiging die bij de uitdrukking kafkaësk hoort, is hier feitelijk geen sprake: niemand verplicht de zelfverklaarde landmeter K. naar het dorp te gaan, en hij zou ook op elk gewenst moment kunnen vertrekken.
Alleen voor de duur van het experiment zit hij min of meer in de val, of in het getouwtrek met een schimmig ambtelijk apparaat dat hem geen toegang verleent tot het kasteel, waar de macht huist. Kasteel, ja. Willem van Toorn kiest er bij de herziening van de vertaling Het slot die hij met Gerda Meijerink in 1997 uitbracht, voor het alledaagser 'kasteel', waarmee ook iets van de duistere geslotenheid van het hooggelegen en onbereikbare epicentrum teloorgaat.
De titel is gewoner geworden, maar een van de aardigheden van dit boek is dat het een ongewone, masochistische klucht is: een man heeft geen zin zich te laten wegsturen, ondergaat derhalve vrijwillig allerlei vernederingen, en weet op zijn beurt het gezag flink te tergen. Van landmeter tot lastpak.
Zo lang hij in gesprek gaat, met waardinnen, de burgemeester, secretarissen en afgezanten van het kasteel, zijn ze nog niet van hem af. Tijdens dit in hoofdzaak verbale steekspel komt hij erachter dat de mannelijke macht hiërarchisch geordend is, geen denken aan om daar ooit tussen te komen, en dat in de onmiddellijke omgeving het vooral de vrouwen zijn die de dienst uitmaken.
Mizzi, de vrouw van de burgemeester, 'regelt alles'; schoenmakersdochter Amalia is het die in haar familie 'de beslissingen neemt'; barmeid Frieda zat in de gelagkamer 'als een spin in zijn web, ze had overal draden die zij alleen kende'.
K. gaat de strijd aan met mannen met macht en vrouwen die de touwtjes in handen hebben: zo zit de wereld in elkaar, als je een arme vreemdeling bent. De boel opschudden of ontwrichten is het enige dat je dan voor elkaar kunt krijgen. Tragisch inderdaad, maar dat gezegd hebbende: ook wel geinig.
Iedereen in het dorp en kasteel doet aan het toneelstuk mee. De barmeid komt bij K. onder de tapkast liggen, 'Mijn liefste lieveling!' roepend maar zonder hem aan te raken, als bezwijmd van liefde lag ze op haar rug met gespreide armen, en 'meer zuchtend dan zingend bracht ze een liedje uit'. Het woord losgezongen dringt zich hier op.
Bij de burgemeester hoort K. dat ze hem weliswaar hebben aangesteld, alleen hebben ze in het dorp of in het kasteel helemaal geen landmeter nodig, en het gehannes van Mizzi en de assistenten op zoek naar een gewichtig document is pure slapstick.
Minstens zo amusant is de nacht die K., afgescheept met een baantje als conciërge op de dorpsschool, moet doorbrengen in het gymnastieklokaal, waar hij wakker schrikt als een van zijn opdringerige assistenten bij hem in de strozak is gekropen, die meteen een muilpeer krijgt. Het ventje begint te huilen, en wordt getroost door K.'s quasi-vriendin Frieda, die haar wendbare liefde telkens aanpast aan wie daar behoefte aan heeft.
En niet alleen K. is een masochist, die eigenschap komt meer voor. Neem de vruchteloze liefde van Schwarzer, de zoon van een slotvoogd, voor de weelderige schooljuf Gisa, die zich dat laat aanleunen. Het grootste deel van de dag hangt Schwarzer werkeloos rond, zodat hij vaak naar haar zolderkamertje kan sluipen, om daar aan de deur te luisteren, die altijd op slot zit, 'en dan gewoon weer weg te gaan, nadat hij zonder enige uitzondering had vastgesteld dat in de kamer de meest volmaakte onbegrijpelijke stilte heerste'. Prachtige pantomime der liefde.
Gelijkwaardigheid is ver te zoeken, op alle terreinen. In een maatschappij die niet ideaal is, moet je je behelpen. Met geduld en improvisatie slaag je er dan in om aan je trekken komen. Je kunt het thema van deze roman aanmerkelijk zwaarder maken. Maar dat hoeft niet.
****
Uit het Duits vertaald door Willem van Toorn. Athenaeum-Polak & Van Gennep; 376 pagina's; € 27,50.
Hide text