Taal is oorlog. Groepen vechten vóór hun taal, tegen de andere taal. Ze vechten om baas over de taal te zijn, want wie de taal beheerst, kan de andere groep denigreren en zichzelf bejubelen. Een 66-jarige journalist van The New York Times is ontslagen omdat hij een verboden woord citeerde tijdens een besloten discussie met rijke studenten. Online knokploegen probeerden de opkomst van een linksige politicus te stuiten door haar te koppelen aan een beledigend epitheton, #kutkaag. Taal is oorlog.
Taalstrijd is bij uitstek het instrument van de sociale wrok, het ressentiment, omdat je de andere sociale groep herkent aan haar taalgebruik. Taal identificeert en ontmaskert je in de ogen van de vijand. De strijd der identiteiten die ons zo naar adem doet happen, wordt bij uitstek via de taal gevoerd. Het is geen wonder dat zo veel dictators zich in hun jeugd bezondigden aan poëzie. Ze wilden de macht van de taal doorgronden. Toen ze doorkregen dat poëzie bar onbehulpzaam was bij de bouw van concentratiekampen, dropen ze af. Ze gaven het wapen van de taal in handen van de beste vriend van de tiran, de moralist. Dat is zuur voor ons, want wij leven in een deel van de wereld waar de tirannen van oudsher zeldzaam en de moralisten talrijk zijn.
En toen kwam ook nog die pandemie, en de vlag mocht uit bij de moralisten. Het heerlijke van een pandemie is namelijk dat iedereen in potentie schuldig is, iedereen is een verspreider. De zieken en doden zijn ziek en dood door onze collectieve schuld en alleen collectief puritanisme, alleen collectieve zelfdiscipline, alleen collectieve moraal kan deze schuld vereffenen. Overal klinkt 'we moeten offers brengen', en de moralisten en puriteinen stampvoeten van vreugde in de holle trommel van hun quarantaine. Dit zijn dus gouden tijden voor de poëzie, want de poëzie is niet de taal van de groep, maar van het individu. Poëzie brengt ons de zingende taal, de vrijgemaakte taal, de geile, verrukte, vrolijke taal. De taal die geen winst beoogt, die niet normeert, die geen belang dient behalve de eigen menselijkheid.
Net toen het leven in de geschreven wereld onuitstaanbaar begon te worden door de oprukkende moralisten, was daar Delphine Lecompte (43). Dat wil zeggen, ze was er al, maar ik had haar dom genoeg nog niet opgemerkt. Ongeveer een jaar geleden las ik voor het eerst een regel van de Vlaamse op de opiniepagina van NRC Handelsblad. Zij was de eerste die de toestand nuchter samenvatte: 'We zijn dus in de greep van een kinderachtig virus.' Precies. Waarop ze vervolgde: 'Voor mij verandert er niets: isolatie, armoede en ontreddering zijn reeds vier decennia de hoofdingrediënten van mijn bestaan. Dat mijn promiscuïteit en kleptomanie voorlopig op een laag pitje staan vind ik jammer, maar ze komen wel terug.' Dat was genoeg om onmiddellijk een paar dichtbundels van haar te bestellen, die gedurende de rest van het hele dorre jaar dat volgde geopend naast mijn kussen lagen. En nu is er haar prozadebuut: Beschermvrouwe van de verschoppelingen.
Deze verhalen zijn een voortzetting en uitbreiding van haar gedichten. Ze zijn bevolkt met dezelfde grootse, getikte, exotische personages, en gemaakt met eenzelfde bondige vertelmanier. In de verhalen is het autobiografische prominenter, al blijft ook hier de wereld van de feiten helemaal verstrengeld met de wereld van de fictie.
We volgen Delphine langs de plekken van haar jeugd, langs haar opvoeders, liefdes, vijanden, haar artistieke voorbeelden en haar verblijven in een psychiatrische kliniek. Ze vertelt over verkrachtingen, haar verknochtheid aan seks, haar begeerte naar drank en drugs, over liefde en verwaarlozing. De kleine en grote catastrofes uit haar leven beschrijft ze zonder overtollige woorden en meestal terloops. Nooit maakt ze haar leed tot een uithangbord voor een goed doel, stelt ze zichzelf ten voorbeeld, roept ze zichzelf uit tot overwinnaar, of probeert ze haar leed anderszins te verzilveren, behalve dan door het produceren van schitterende zinnen.
Dit is geen duister of somber boek, integendeel. Het leven dat hier beschreven wordt, is een vrolijke, zeer geestige, levenslustige boel, al klinkt dat vreemd bij een schrijver die af en toe de neiging had haar aderen door te snijden met wat rondslingerende scherven. Het blijft onduidelijk welke details betrouwbaar zijn en welke niet. De manier waarop het waargebeurde met de fantasie wordt gemengd doet aan dromen denken. Je bent in de gymzaal waar je eindexamen deed en alles is precies zoals je het herinnert, maar plots blijkt de examinator een slager te zijn die op Ron Brandsteder lijkt en ga je met hem in een vrachtwagen naar een wasstraat in Mantsjoerije. Dat is ongeveer het procedé van Lecompte, maar dan doet zij het geestiger en mooier.
Misschien wel het opmerkelijkst aan de verhalen van Lecompte vind ik haar gebruik van het lang geleden uitgerangeerde stijlmiddel van de herhaling. Steeds weer schrijft ze dat ze opgroeide bij haar grootouders, en nog veel vaker wordt dat gesuggereerd. Steeds weer schrijft ze dat ze als kind in De Panne woonde. Steeds weer lijkt ze het verhaal van haar jeugd opnieuw te vertellen, iedere keer vanuit een ander perspectief, maar met terugkeer van bepaalde zinnen of woorden, net anders geplaatst. Zulke trucs, die de meeste mensen zich alleen zullen herinneren van de lessen Latijn en Grieks, zouden bij veel andere schrijvers ondraaglijk pretentieus en kunstmatig zijn, maar niet hier. Er schiet me eigenlijk maar één schrijver te binnen die dat ook durfde en kon, Bohumil Hrabal, de weergaloze rapporteur van de levens van piccolo's en oudpapierpletters. Het zal wel geen toeval zijn dat ze ergens tussen de regels door toegeeft dat hij haar lievelingsschrijver is.
Dan zijn er de voortdurend terugkerende figuren, die klinken als titels van stripverhalen: de bipolaire garnalenvisser, de sardonische touwslager, de voormalige vrachtwagenchauffeur, de bedeesde zeepzieder, enzovoorts. Al die figuren zijn eigenaardig, uitgekristalliseerd, onvergelijkbaar, maar wat ze ook zijn, nooit zijn ze de vertegenwoordiger van een 'identiteit'.
De personages worden gekarakteriseerd door lange rijen bijwoorden. Zo is er één 'gevaarlijk, ongrijpbaar, sensueel, ravissant, plagerig, rebels, schaterend, zonnebadend, tierend' en dan gaat het nog even door. Nergens wordt de werkelijkheid gegeneraliseerd of gereduceerd, overal wordt ze uitgebreid. Iedere gebeurtenis is het waard om in gloedvolle termen beschreven te worden. Niets is ooit typisch. Een wereld die zich door geen socioloog laat karakteriseren, die door geen algoritme wordt herkend.
Hoe complex haar wereld ook is, vaag is ze nooit. Zoals hier: 'We steken de televisie aan: nieuws en auto's en sletten.' Bondiger en correcter is een televisieavond nooit beschreven.
Toen ik begon te lezen, was ik even teleurgesteld, omdat Lecomptes proza zozeer een voortzetting van haar poëzie was. Ik had stiekem gehoopt op iets groots, een gogoleske roman, een nieuwe Rabelais, een verbeterde Wes Anderson in proza. Dit is in zekere zin een bescheiden boek, maar toch, als er in 2021 helemaal niets meer van waarde gepubliceerd zal worden, is het toch een geslaagd jaar, omdat dit er is. Het is lucht na een te lang verblijf onder water, een wellustig glanzende literaire chocoladesoes na maandenlang dunne soep. Ik las langzaam, want ik wilde er niet te snel doorheen gaan, en toen het uit was, wilde ik onmiddellijk opnieuw beginnen.
De Russische schrijver Jevgeni Zamjatin schreef: 'De ware literatuur kan alleen daar bestaan, waar ze niet wordt gemaakt door plichtsgetrouwe en gezagsgetrouwe ambtenaren, maar door waanzinnigen, kluizenaars, ketters, dromers, rebellen en sceptici.' Delphine Lecompte dient die ware literatuur, en niets anders.
*****
De Bezige Bij; 224 pagina's; € 20,99.
Masquer le texte